Luke 22

1) feest der ongehevelde [broden],

Van dit feest zie Exod. 12:14, enz., en Exod. 23:14, enz.

Ex 12.14 23.14

2) nabij.

Namelijk na twee dagen, Matth. 26:2.

Mt 26.2
3) voer in Judas,

Niet lichamelijk, maar door zijn sterker ingeven en aansporen. Zie Joh. 13:2,27.

Joh 13.2,27
4) de hoofdmannen,

Dat is, de overste des krijgsvolks, dat den tempel van buiten bewaarde. Zie Luk. 22:52; Hand. 4:1, en Hand. 5:24,26.

Lu 22.52 Ac 4.1 5.24,26
5) geld geven zouden.

Namelijk dertig zilverlingen, Matth. 26:15. Versta, als hij Hem hun zou overgeleverd hebben.

Mt 26.15
6) gelegenheid,

Of, bekwamen tijd.

7) zonder oproer.

Of, zonder schare; dat is in het afwezen van de schare, die Hem gemeenlijk volgde.

8) moest geslacht worden.

Namelijk naar de wet, op den veertienden dag van de eerste maand, Exod. 12:6,18, welken dag Christus onderhouden heeft, maar de Joden hebben het uitgesteld tot op den volgenden dag, om de reden aangetekend Matth. 26:20.

Ex 12.6,18 Mt 26.20
9) stad zult gekomen zijn,

Namelijk Jeruzalem, waar het pascha alleen moest geslacht en gegeten worden. Zie Deut. 16:5,6,7.

De 16.5,6,7

10) een kruik waters;

Of, een aarden vat.

11) huisvader van dat huis:

Grieks heer des huizes.

12) zegt u:

Dat is, laat u zeggen.

13) eetzaal,

Grieks uitspanning.

14) toegeruste opperzaal wijzen,

Of, gespreid; dat is, met tafels toebereid, en met beddekens, waarop zij eertijds plachten liggende te eten.

15) ure gekomen was,

Namelijk op welken het paaslam gegeten moest worden, op den veertienden dag der eerste maand, na zonsondergang. Zie Exod. 12:6; Deut. 16:6.

Ex 12.6 De 16.6
16) grotelijks begeerd,

Grieks met begeerte begeerd. Een Hebreeuwse manier van spreken.

17) het vervuld zal zijn

Namelijk hetgeen door het pascha was afgebeeld, na welken tijd wij met Christus het geestelijke pascha houden; 1 Cor. 5:7.

1Co 5.7
18) een drinkbeker genomen had,

Deze eerste drinkbeker schijnt van Christus gegeven te zijn tot een besluit van het pascha, naar der Joden gewoonte, waarop de instelling des Avondmaals terstond is gevolgd, in welke na het uitdelen des broods ook de beker uitgedeeld is. Zie Luk. 22:19,20, en 1 Cor. 11:25.

Lu 22.19,20 1Co 11.25
19) Dat is Mijn lichaam,

De verklaring hiervan zie Matth. 26:26.

Mt 26.26

20) gegeven wordt;

Of, overgegeven; namelijk in den dood.

21) avondmaal,

Of, avondeten.

22) Deze drinkbeker

Dat is, deze wijn in den drinkbeker.

23) [is] het nieuwe

Alzo voegt Paulus dit woordje is daarbij; 1 Cor. 11:25.

1Co 11.25

24) testament in Mijn bloed,

Dat is, een teken en zegel des Nieuwen Testaments of Verbonds, hetwelk bevestigd is door het bloedvergieten van Jezus Christus; Hebr. 9:15,16,17.

Heb 9.15,16,17

25) wordt.

Dat is zal worden; namelijk aan het kruis.

26) besloten is;

Grieks bepaald; namelijk door den raad en de voorzienigheid Gods; Hand. 2:23, en Hand. 4:28.

Ac 2.23 4.28

27) verraden wordt!

Of overgeleverd.

28) twisting onder hen,

Of strijd; welke schijnt ontstaan te zijn overmits Christus, Luk. 22:18, had gesproken van het oprichten Zijns koninkrijks.

Lu 22.18

29) scheen de meeste.

Of, geacht zou worden te zijn.

30) der volken

Of der heidenen.

31) heersen over hen;

Dat is, hebben en gebruiken wereldse macht, welke hier den kerkdienaars verboden wordt; 1 Petr. 5:3.

1Pe 5.3

32) weldadige [heren] genaamd.

Of, gelijk men nu spreekt, genadige heren; dat is, hun worden grote titels toegeschreven.

33) de meeste onder u,

Dat is, die onder u meest wil geacht zijn. Zie Matth. 20:26.

Mt 20.26

34) minste,

Grieks de jonger; dat is de jongste, of laatste, of minst geachte. Want de jonge lieden hebben, vanwege hunne jonkheid, gemeenlijk minder aanzien dan de ouden.

35) voorganger is,

Dat is heer, of meester.

36) aanzit,

Namelijk ter tafel.

37) verordineer u het Koninkrijk,

Dat is, bestel, bezet, of bespreek gelijk als bij testament; Hebr. 9:17.

Heb 9.17
38) eet en drinkt

Dat is, gemeenschap hebt aan mijne vreugde en heerlijkheid, gelijk gij hier hebt aan mijn lijden en verachting; Rom. 8:17; 2 Tim. 2:11,12.

Ro 8.17 2Ti 2.11,12

39) oordelende

Zie hiervan Matth. 19:28.

Mt 19.28
40) zeer begeerd

Of, ge‰ist, of zeer gezocht.

41) ziften als de tarwe;

Dat is, herwaarst en derwaarts werpen of schudden, gelijk het koren als het gewand of gezift wordt, zonder u enige rust te laten met de ene verzoeking op de andere; 1 Petr. 5:8.

1Pe 5.8
42) ophoude;

Of, aflate; dat is, ten enenmale verga, of uitgeblust worde, door de verzoeking des Satans, die u zal bejegenen. Alzo bidt Hij ook voor alle gelovigen; Joh. 17:20; Rom. 8:34.

Joh 17.20 Ro 8.34
43) de haan zal heden niet kraaien,

Zie hiervan Mark. 14:30.

Mr 14.30
44) Maar nu,

Dat is, van nu af en hierna, als ik u andermaal zal uitzenden, zullen u zulke zwarigheden bejegenen, dat gij u moet bereiden om veel gebrek te lijden, en vele gevaren uit te staan, in het bedienen van uw ambt.

45) geen heeft,

Namelijk zwaard. Of, die geen buidel, of male heeft, die verkope, enz. Met welke gelijkenis Christus de apostelen vermaant, gelijk in een geweldigen overval en nood van vijanden een iegelijk bezig is om zich met zwaarden en andere wapens te voorzien, om den vijand tegen te staan; dat zij ook alzo in deze zware aanstaande tijden van vervolging zich moeten voorzien met geestelijke wapenen, om daardoor sterken wederstand te doen. Zie 2 Cor. 10:4; Ef. 6:12; 1 Tim. 1:18. Hetwelk de apostelen toen niet verstonden dan van de uiterlijke wapenen, gelijk blijkt uit Luk. 22:37.

2Co 10.4 Eph 6.12 1Ti 1.18 Lu 22.37
46) de misdadigen gerekend.

Grieks de ongerechtigen.

47) hebben een einde.

Dat is, gaan naar het einde om haast vervuld te worden.

48) Het is genoeg.

Namelijk hiervan gezegd; de zaak zelve zal het haast tonen van welke zwaarden Ik spreek; Joh. 18:36.

Joh 18.36
49) gelijk Hij gewoon was,

Grieks naar gewoonheid.

50) Hij scheidde Zich van hen af,

Grieks Hij werd van hen afgerukt.

51) of Gij wildet dezen drinkbeker van Mij wegnemen,

Anders, zo Gij wilt, neem dezen drinkbeker van mij weg. Van dit gebed van Christus zie Matth. 26:39.

Mt 26.39
52) zwaren strijd zijnde,

Of, groten angst, benauwdheid; en wordt eigenlijk gezegd van de bangheid, die iemand heeft eer de strijd aangaat, welke hier in Christus geweest is, niet zozeer vanwege den aanstaanden lichamelijken dood, maar vanwege den last des toorns Gods tegen de zonden der mensen, die Hij droeg, Gal. 3:13; Hebr. 5:7,8,9.

Ga 3.13 Heb 5.7,8,9

53) grote droppelen bloeds,

Het Griekse woord betekent eigenlijk droppelen van geronnen bloed; maar wordt ook genomen voor grote dikke droppelen.

54) om Hem te kussen.

Namelijk volgens het teken, dat Hij hun tevoren gegeven had, Matth. 26:48.

Mt 26.48
55) een uit hen sloeg

Namelijk Petrus.

56) den dienstknecht des hogepriesters,

Genaamd Malchus, Joh. 18:10.

Joh 18.10
57) tot de overpriesters,

Namelijk tot enigen uit dezelve, van de anderen gezonden om dit werk te beleiden, Matth. 26:47.

Mt 26.47

58) stokken

Grieks houten.

59) moordenaar?

Of, straatschender.

60) de macht der duisternis.

Dat is de macht, die den duivel, die een vorst der duisternis genaamd wordt, Ef. 6:12, en zijnen werktuigen van God over mij gegeven is, Col. 1:13.

Eph 6.12 Col 1.13
61) het huis des hogepriesters.

Namelijk eerst tot Annas, en daarna tot Kajafas, Joh. 18:13,24.

Joh 18.13,24
62) het vuur zitten,

Grieks licht; dat is vuur. Zie Luk. 22:55, en Mark. 14:54.

Lu 22.55 Mr 14.54
63) die.

Namelijk discipelen van Jezus.

64) een Galileer.

Alzo het blijkt uit zijne spraak, Matth. 26:73.

Mt 26.73
65) kraaide de haan.

Namelijk voor de tweede reis, tegen den dageraad. Zie Mark. 14:72.

Mr 14.72
66) zal gekraaid hebben,

Dat is, zal zijn kraaien ge‰indigd hebben.

67) zeiden zij tegen Hem,

Dat is, lasterlijk van Hem en tot Hem sprekende.

68) vergaderden

Namelijk voor de tweede reis, om Hem nader te ondervragen en aan Pilatus over te leveren. Van de eerste vergadering zie Matth. 26:57.

Mt 26.57

69) de ouderlingen des volks,

Grieks het ouderlingschap.

70) raad,

Grieks Synedrion, waarvan zie Matth. 5:22.

Mt 5.22
71) Zijt Gij de Christus,

Of, zo gij de Christus zijt, zeg het ons.

72) Van nu aan

Namelijk nadat Hij, gedood zijnde, wederom zal opstaan van de doden en ten hemel varen.

73) Gij zegt, dat Ik het ben.

Of, gijlieden zegt het, want Ik ben het. Zie van deze manier van spreken Matth. 26:25.

Mt 26.25
Copyright information for DutKant